Erwin Mortier bij de opening van Eigen huis
Dames en Heren,
Dierbare mensen van het museumteam,
Drieëndertig jaar geleden, in het najaar van 1991, stapte ik voor het eerst door de poort van dit gebouw om er aan mijn burgerdienst in dit museum te beginnen. Het was een sombere dag. Een grijze natte herfsthemel hing zo laag dat hij tegen de nok van de daken schuurde. In de binnentuinen en gaanderijen draalde een dichte mist, waarin schimmen ronddwaalden, achter de ramen dwaalden nog meer schimmen rond.
Waar ben ik godsnaam aan begonnen, vroeg ik me af. Ik wist nog niet dat ik een plek betrad waarop ik verliefd zou worden, en verliefd zou blijven, en dat ik er niet één, maar meer dan tien jaar zou werken.
Het museum was toen maar een paar jaar oud en besloeg twee kleine ruimtes op de zolder hier aan de overkant van de grote binnentuin. Ieder morgen hoorde ik het geronk van bestelwagens die het eten voor circa zeshonderd patiënten bij de grootkeuken afleverden. Iedere middag weerklonk in de traphallen het geplof van tientallen voetstappen over de treden naar beneden, naar woonzalen zoals deze, of de slaapzalen op de verdieping erboven, waar hoofdzakelijk bejaarde mannen hun dagen en nachten doorbrachten, ergens tussen gelatenheid en vrede in.
Er was Chamberlain, zoals iedereen hem noemde. Niemand wist hij hier was terechtgekomen, ooit een verwarde jongeman die in het kielzog van de Bevrijding met de Geallieerden vanuit Frankrijk naar Gent was getrokken en alleen wist te vertellen dat hij zijn ouders had zien vermoorden.
Er was Emiel, een boekhouder die op een dag begon te schrijven over het wezen van het zijn van de materie, zoals hijzelf het altijd zei, en daar niet meer mee kon ophouden.
Er was Roger, die nooit eenzaam was, zei hij, omdat hij altijd zijn mannetjes bij zich had, zeker vijftig. Ze liepen overal met hem mee. Er zit er eentje op uw schouder, zei hij op een dag, en ge hebt geluk dat hij een goedgeluimd is vandaag, want het is nogal een karakter.
Soms nam Michel wat minder van zijn pillen, want dan kon hij zijn mannetjes beter zien en, en soms nam hij zijn pillen helemaal niet want zonder mijn mannetjes ben ik eenzaam, zei hij, en als ik lang na elkaar mijn pilletjes neem gaan ze weg. Ik ben liever gelukkig met mijn mannetjes dan eenzaam met mijn pilletjes.
Al die verhalen, al die schimmen. Al die mensen, al die levens. Ze zijn er niet meer. Ik mis hen.
Die eerste dag hier vroeg ik Annemie Cailliau, mijn collega, wat er precies van me werd verwacht.
Dit, zei ze, terwijl ze de deur opentrok van een de zolders boven de dwarsvleugels van dit gebouw. Ik keek uit over een glinsterende, stoffige stille oceaan van antieke boekwerken, registers, koffers, objecten, nog meer koffers, boekwerken, anatomische poppen, heiligenbeelden, bloeddrukmeters, microscopen, koppensneppers, en raar genoeg ook doos rubberen ballen voorzien van het opschrift, vaginale spoelpeer, model ‘Nana’. Het staat in mijn geheugen gegrift.
Alles ordenen, nummeren, rubriceren, zei Annemie.
Nogmaals dacht ik: waar ben ik in godsnaam aan begonnen?
Dat graafwerk vormde de kiem van de nog immer aangroeiende collecties van het museum, die vandaag meer dan dertigduizend kunstobjecten omvatten, een bibliotheek met onschatbare werken, patiënten-registers, van halfweg de achttiende eeuw tot ongeveer nu, een fotografische collectie van tienduizenden foto’s, dia’s, glasplaatnegatieven, en verder briefwisselingen, meubelstukken, keukenspullen, en wat dies meer zij.
Vier jaar geleden, in de luwte van de pandemie, bracht ik hier, voor het eest na vele jaren, verschillende dagen door, in de verlaten bibliotheek, pratend met Bart, die me met een zucht zei: Ik vind dat we te veel een echt museum aan het worden zijn. We moeten meer spelen. We willen zo graag een echt museum zijn dat we vergeten wat we zelf in huis hebben.
En zo, al dromend en denkend, volgde uiteindelijk de vraag: zou jij dat zien zitten, zo’n tentoonstelling maken. Ja, zei ik. Maar ik dacht: hoe moet ik daar in godsnaam aan beginnen.
Het werd een weemoedige reis, soms, de afgelopen jaren, door herinneringen aan zovelen die er intussen niet meer zijn. Tegelijk ontroerde het me hoezeer de vele binnentuinen, de boomgaarden en verborgen binnenplaatsen van het gebouw dat ik als historisch monument kon laten beschermen, nu opbloeien in handen van jong leven. Nieuwe vogels bouwen hun eigen nesten in de oksels van Guislains instituut uit 1857. Maakten we vandaag maar architectuur die zo gul is voor de toekomst.
Het ontroert me de jonkies van de kinderafdeling Fioretti en de ziekenhuisschool hier ’s zomers op hun go-carts door de gaanderijen te zien roetsjen en dit huis verder opentrekken naar de wereld.
Het ontroert me dat mensen die hier voor het eerst komen net als ik gegrepen worden door deze magische plek, waar een geschiedenis wordt bewaard die vaak beladen is, maar waar ook wordt geleefd, waar plezier heerst, naast tragiek en pijn, samen met tragiek en pijn.
Over een paar jaar wordt het museum veertig, en is mijn oude huis bijna 170.
Ik hoop dat het nog meer de armen opent voor de buitenwereld, ik hoop vooral dat het nooit een echt museum wordt.
Ik hoop dat het een vrijhaven mag zijn, een vluchtheuvel, een kapersnest, een plek die de geest speelruimte biedt, een eigen huis voor iedereen. Een plek waar we naar de wereld luisteren, waar we rebels durven te zijn, ontregelend, waar we een speelse ernst nastreven en een ernstige speelsheid.
Ik hoop dat mijn bescheiden expo vooral dat verlangen mag aanwakkeren. Ik hoop dat ze iets van het plezier ademt dat ook de mensen van het museum begon aan te steken naarmate de zalen zich vulden. Ik hoop een aanzet te hebben gegeven en nu in vrede te mogen sterven (even een melancholisch tussenwerpsel)
Deze tentoonstelling had ik nooit kunnen maken zonder de hulp van het museumteam, zonder de vrijwilligers achter de schermen, zonder de vriendelijkheid van de mensen van Pardon Servies die de bar bedienen, zonder de babbels met de gidsen, de suppoosten, de mensen van het onthaal, de timmerman, de mensen van het kinderatelier, de tuinlieden, de bezoekers.
Ik wil zeker Bart bedanken omdat hij me zo sluw weer in de armen van mijn oude geliefde heeft gelokt.
Ik vond het een waar genot om te mogen samenwerken met getalenteerde jonge mensen als Tuur, Kirsten, Tom en Berten die wat me voor ogen stond, wisten om te zetten in schetsen en ontwerpen. Hun geestdrift, hun toewijding, hun plezier en hun snelle verstand ontroeren me zeer.
Dit huis staat vanavond helemaal voor u open. Ga dus zeker bij het buitenkomen hierbeneden en hierboven kijken naar ‘Kleuren van het Ene’, met kunst van Emiel De Keyser. Ik ben hem en Vera nog immer dankbaar dat ze ja zeiden toen ik vroeg of Emiel een selectie uit zijn indrukwekkende oeuvre, dat hij maar zeer zelden aan de wereld liet zien, hier wilde tentoonstellen. Ga ook de permanente collectie zien, en laaft u aan allerlei vochten in café het badhuis.
Verder nodig ik u graag al uit voor 17 januari wanneer het museum in samenwerking met PEN-Vlaanderen Emir Suljagić, auteur, journalist, directeur van het Srbrenica Genocide Memorial, en zelf overlevende van de genocide, te gast heeft.
En op 27 februari vieren we de feestelijke overhandiging van een speciale editie van het iconische boekwerk van de antipsychiatrie in onze gewesten, ‘Wie is van Hout’, verschenen in 1971, waarin psychiater en psychotherapeut Jan Foudraine de ontmenselijking van zowel psychiatrische patiënten als hun verzorgers en begeleiders aanklaagt.
Jans weduwe, Marijke, hier vanavond aanwezig, is het museum en wie er werken zeer genegen, en schenkt die dag als gezegd een bijzonder, in hout uitgevoerd exemplaar van dat beroemde boek aan het museum. Wij zijn haar intens dankbaar gaan mooi een feestje bouwen.
Wat ik uit mijn jaren in Het Guislain heb geleerd, is dat psychiatrische ziekten in wezen niets anders zijn dan verhevigingen van onze condition humaine. Jan Foudraine zou het hierin ongetwijfeld volkomen met me eens zijn.
Maar voor nu, eerst en vooral, voor u allen hier aanwezig, en bij afwezigheid van de koningin, verklaar ik zelf dan maar hoogstpersoonlijk de expo ‘Eigen Huis’ officieel voor geopend.
Ik dank u,
Erwin Mortier